Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

 

Artikel 14
1
Bij verblijf van een alleenstaande of een echtpaar ter verpleging of verzorging in een daartoe bestemde inrichting, waarvan de kosten met toepassing van één der sociale verzekeringswetten worden betaald, wordt de uitkering, met ingang van het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze verpleging of verzorging een langdurig karakter draagt, doch in ieder geval na verloop van een jaar, nader bepaald op:
a
12% van de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag voor een alleenstaande;
b
20% van de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag voor een gehuwde, tenzij onderdeel c van toepassing is;
c
12% van de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde grondslag voor een gehuwde, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van het bedrag, bedoeld in artikel 8, zevende lid, onder b, onderscheidenlijk achtste lid, onder b.
2
Voor de in Nederland gevestigde uitkeringsgerechtigde en de uitkeringsgerechtigde op wie artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet van toepassing is, wordt op de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkering ten behoeve van de te zijnen laste komende premie van verzekering tegen ziektekosten een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde toeslag verleend die per categorie van uitkeringsgerechtigden verschilt.
3
Voor de niet in Nederland gevestigde uitkeringsgerechtigde, met uitzondering van de uitkeringsgerechtigde op wie artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet van toepassing is, wordt op de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkering een toeslag verleend gelijk aan het, op het tijdstip met ingang waarvan toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, eenmalig vast te stellen bedrag van de te zijnen laste blijvende premie van verzekering tegen ziektekosten, doch ten hoogste tot een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag.
4
Het ingevolge het derde lid vastgestelde bedrag van de ten laste van de uitkeringsgerechtigde blijvende premie van verzekering tegen ziektekosten wordt door de Raad herzien:
a
jaarlijks, naar evenredigheid van de ontwikkeling van de standaardpremie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de zorgtoeslag,
b
bij het door de gerechtigde bereiken van de 65-jarige leeftijd,
c
bij veranderingen in de gezinssituatie van de gerechtigde, of
d
indien de Raad van oordeel is dat het niet herzien van het vastgestelde bedrag gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5
Indien de in het eerste lid bedoelde kosten van verpleging of verzorging met toepassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden betaald en de uitkeringsgerechtigde in die kosten een eigen bijdrage verschuldigd is, wordt op de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde uitkering een toeslag verleend gelijk aan het bedrag van de eigen bijdrage.
6
Op de overeenkomstig het eerste tot en met derde en vijfde lid vastgestelde uitkering worden in mindering gebracht de inkomsten van de uitkeringsgerechtigde en van zijn echtgenoot. De inkomsten uit vermogen worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 19, vijfde en negende lid.
7
Het eerste, tweede, vijfde en zesde lid zijn niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde op 31 december 2000 verbleef in een verzorgingshuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Overgangswet verzorgingshuizen zoals dat luidde voor het vervallen van deze bepaling.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •